Het Witte Huis

 

Opa getekend door oma

Voor de 85ste verjaardag van mijn oma. Lente 2001 – herfst 2002

“Ik ben niet gestorven, slechts zwaar gewond geraakt. En uiteindelijk zullen de woorden die Hij gesproken heeft mij genezen.” (David Eugene Edwards – “Splinters”)

“Hoor: Iemand zegt: Roep. En de vraag klinkt: Wat zal ik roepen? Alle vlees is gras, en al zijn schoonheid als een bloem des velds. Het gras verdort, de bloem valt af, als de adem des Heren daarover waait. Voorwaar; het volk is gras.” (Jesaja 40: 6-7)

Voorwoord

Op aanvraag van Marion publiceer ik bij deze dan toch maar eens mijn schrijven over opa en oma. Alles is waargebeurd, behalve de namen. De tekening is gemaakt door oma, en het is opa, zoals hij altijd achter zijn pc zat.

1. Oma

“Weet je wat het is met dit boek?”, vroeg ik aan Esther op weg van het station naar oma, “Wat hij wil zeggen is goed, ik bedoel z’n principes en zo, en de stijl is natuurlijk ook goed, leest lekker, de karakters zijn ook echt mensen, maar de karakters zèlf en wàt ze doen zijn vaak echt wal-gelijk.”
Het was half acht ‘s avonds en vier dagen lente 2001. Maar het voelde natuurlijk niet als lente. Koning win-ter regeerde nog met ijzeren vuist. Het enige wat oma van het station scheidt is het oudste park van Dordrecht (“waar vorige week een meisje is verkracht.” zei Esther. “Ik weet het”, zei ik.)
“Dus om te vertellen wat goed is laat hij je voelen wat slecht is?”, vroeg Esther. “Ja”, zei ik. “Het was een leuk mailtje.” zei ze. Ik had ‘s morgens oma gebeld om een afspraak te maken en zou Esther dan mailen over of we dan konden komen:

“Jip”
We zijn van harte welkom.
(Moeten jullie niet werken?)
(Je bent nu ook niet op school he?)

“Ik kan me precies voorstellen hoe ze dat dan zegt”, lachte Esther
De TV stond aan (de gordijnen waren nog open) en het was buiten nog licht genoeg om gezien te worden (de klok was net een uur terug gezet). Dus ik besloot te zwaaien in plaats van aan te bellen. “Ziet ze dat wel?” vroeg Esther. “Ja joh, ze zit toch altijd naar buiten te gluren?” zei ik. Esther lachte.
Oma loerde inderdaad naar buiten en ze zwaaide terug. We liepen terug naar de voordeur van de drie verdie-pingen tellende flat en gingen naar binnen, geroepen en gedreven door de zoemer.
Het eerste wat me opviel toen we binnen waren was het schilderij dat direct links in oma’s halletje hing. “Kijk nou, een echte Van Gogh.” mompelde ik. Oma moest lachen, maar feit is, dat het wat van een Van Gogh weg had. Op het schilderijtje stond het huis waar oma was opgegroeid, pronkend in een grote, lege tuin, afgebakend door een slootje en met over het slootje een houten bruggetje.
“Ja, je moeder en Mirjam waren van de week toch in het Kröller-Möller, nou toen hebben ze deze voor me meegenomen. Maar ze vroegen wel of ik het niet verder wilde vertellen, dus mondje dicht hoor.”
Oma is een vertelster. Ze zou zo op TV kunnen. En heel kleuterend Nederland zou dan des morgens vroeg met stomheid geslagen naar haar zitten te luisteren. Als ik dan van mijn ouderlijk huis naar de bushalte zou lopen, zou ik de nog in pyjama getoken ‘kids’ in hun cv-verwarmde huis naar mijn oma zien zitten luisteren. Oma is een ver-telster.
“Kijk hier, ja dat staat er nou net niet op, maar hier lag dus een groot aardbeienveld, waar die boer dus die aardbijen pootte en oogstte natuurlijk, en nou lag daar een bre-de plank over dat slootje, en als ze dan tikkertje deden dan stormde Jannie over die plank heen en kukel-de dan natuurlijk viet die sloot in.” Bij het woord viet maakte oma met haar handen een soort duikende beweging. ‘Ze’ waren haar jongere broertjes en zusjes. “En dat gebeurde dan niet één keer, nee hoor, dat was iedere keer het zelfde liedje. Dan begonnen ze weer en dan dacht ik: ze zal toch niet weer hè? Maar ja hoor, dan was het weer zo ver”
“Gingen jullie ook stiekem aardbeien plukken, ‘s zomers?” vroeg ik. “Nou nee, niet stiekem hoor, we mochten altijd gewoon van de randjes de aardbeien plukken.”
Goeie ouwe tijd, dacht ik. “en die de-den we dan in een mandje en dan verkochten we die in het dorp.”
Zalige ouwe tijd; gratis aardbeien plukken in de zon. En dan verkopen in het dorp. Zalige ouwe tijd. Amen.

Esther en ik zaten op de bank. Oma op de stoel waar opa vroeger altijd op zat. Het dichtst bij de deur en met het beste zicht op de TV en het park.
Het park was prachtig nu, vond ik. De kale takken tekenden zich af tegen de bewolkte lucht. In de herfst was het park (bien sûr) op z’n mooist. Grote bomen met bruine, roden en gele bladeren. Kinderen voetbalden, mensen (Loes?) lieten hun honden uit.
Afgelopen herfst leefde opa nog. Of tenminste; voor ons idee. Het grootste deel was al afgestorven. “Nog maar dertig procent.” zou hij zelf gezegd hebben.
Maar goed, oma zat nu in zijn stoel en we kletsten over school, werk etc, etc. En oma kletste over vroeger, over opa, over oorlog, Strien, over boeren, over familie. Iedere stoel waar ze in zat werd op een of andere manier altijd een praatstoel. Ze vertelde verhalen, die ik al minimaal drie keer gehoord moet hebben; over haar moeder, schoonmoeder, Johan, Walter, Peter, over ma; oma zat in haar praatstoel. Even liet ze haar hoofd zakken, om met een snelle knik enthousiast op te kijken: “Ehhh, thee?” ze sloeg met haar handen op haar bovenbenen. Wij knikten. We zijn allebei verslaafd aan thee, en dan zat je goed bij oma. Dankzij haar zijn we nu aan de losse thee. “Niks erin hè?” “Nee, we drinken het puur.” zei ik. “Haha, pure thee.” zei oma. Ze stond op en ging naar de keuken.

Het was al maanden geleden door m’n hoofd gegaan. Ik vond eigenlijk al dat opa het had moeten doen, op z’n computer. Maar toen daar op de bank met Esther rechts van me en oma in de keuken, dacht ik er weer aan.
“Het is allemaal echt interessant. Ze zou het echt moeten opschrijven.” Oma’s hele leven leek een boek te zijn. Of in ieder geval een leven geleefd om gelezen te kunnen worden. Oma zelf leek een boek, een verhaal. Alles wat om haar heen gebeure, alles wat er met en door haar gebeurde. Haar manier van met situaties en mensen omgaan.
Zal ik het opschrijven? Ik ken drie kwart van de mensen waar ze het over had en heeft niet, en meer dan de helft heb ik nooit gezien, en zal ik nooit zien, maar haar leven leeft voor mij. Het is geschiedenis, biologie, religie, maatschappijleer, heel veel Nederlands, muziek en (om het een beetje tweede-fase gericht te houden) verzorging. Het is leven, maar geen geranium-leven. Het is het volle leven, als een volle appelboom. Ik ken niemand die zo rotsvast staat als zij: een appelboom met roestvast stalen wortels, met een gouden stam en aluminium takken, maar met zoete vruchten, fluwelen blaadjes, schaduw verspreidend op de heetste dag van het jaar. ‘Geplant aan waterstromen.’
“Ja, moet je doen”, zei Esther.

2. Opa

Het hele idee van een boek over oma was, natuurlijk, al lang weer wegge-zakt in de donkere, met slik gevulde holten van mijn kleine, selectieve geheugentje. Maar vandaag veegden twee bezems de bruine massa even aan de kant. Even was ik weer bij opa. Vroeger.

De eerste bezem was de dominee, die namens de gereformeerde gemeente en de baptisten gemeente een trouwbijbel uitreikte aan twee kennissen van ons. De man kwam, na de bruidegom, de voorgaande dominee, de bruid en haar vader de kerk binnen. Ds. Smilde; de zelfde dominee die de begrafenis dienst van opa had geleid.
Toen hij wat grapjes had gemaakt bij het uitreiken, een babbeltje had ge-houden en een soort van tweede preek, kwam dat serene begrafenisgevoel weer heel zachtjes en voorzichtig omhoog.
Ik had nog nooit een lijk gezien en schrok ervan dat ik het idee van een dood lichaam vervelender vond, dan het feit dat dat dode lichaam eens van opa was geweest. Ik vond het bijna bovennatuurlijk. Eng maar ook heel mooi. Horror, bijna.
Opa was een mooie man geweest; fotogeniek en altijd verzorgd tot in de puntjes. Als je hem van zijn humeur wilde brengen, moet je zijn naar ach-teren gekamde haar naar voren strij-ken. Ik heb het zelf maar één keer gedaan. Ik hoop dat ik nog in het testament sta.
Natuurlijk was zijn gezicht ingevallen, zijn huid witter en zijn ogen dicht. Er zaten wat kleine wondjes op zijn wangen. Hij had vastgebonden gelegen, omdat hij continu weg wilde. En hij bleef maar draaien en worstelen.
Maar nu niet meer. Rust in vrede. En in eeuwigheid. Als oma nu “Piehiet” zou sissen, dan zou hij niet meer met een “Ik slaap niet!” opschrikken. “Grappig jôh,” fluisterde hij me een keer toe, “als ik in slaap val tijdens het lezen, en ik wordt weer wakker, weet ik nog precies waar ik was.” Ideaal natuurlijk. En bijzonder effectief.

De tweede bezem was een andere man. Deze kende opa waarschijnlijk niet, en hij zag er ook niet uit als dominee. En toch duwde hij me nog verder uit deze stoffelijke wereld, de dromerige onwezelijkheid van het geheugen en de fantasie in.
Het was een knappe, slanke neger met een nette grijze pet op en een zwarte tas. Goed verzorgd. Hij ging op de terugweg van Dordrecht naar Rotterdam, waar Esther en ik wonen, naast me zitten, met het gangpad nog tussen ons in.
Na een tijdje te hebben gezeten, stond hij op, zette zijn tas op zijn zitplek, liet het flesje Spa-blauw op het lawaajerig uitgeklapte tafeltje staan en liep, pakje shag in zijn handen, naar de rokerscoupé.
Nu rookt natuurlijk drie kwart Nederland. En vrijwel iedere doordeweekse dag zit ik met een rokende studiegenoot op een van de rokersafdelingen van onze school: De geur van tabak is mij niet vreemd.
Dus ik snap niet waarom deze man me zo sterk aan opa deed denken, toen hij terugkwam, maar feit is dat hij het deed. Misschien was het de combinatie met de dominee. Ik weet het niet. Je ne sais pas.
Esther ergerde zich een beetje aan de geretourneerde stank, terecht. En mij zou het ook geïrriteerd hebben. Maar ik was er even niet. Ik was bij het zilveren papiertje uit het, ik geloof gele, pakje. Het eeuwige sigarettendoosje. Sjieke dame erop. Opa wàs sjiek. Geen ordinaire Marlborower of stoere Lucky Striker. Stand, klasse. Onbewust misschien en niet op het eerste gezicht, maar het was er.
‘Eeuwige’ zeg ik, maar dat klopt na-tuurlijk niet. Opa is verslaafd-loos ten hemel gevaren. Toen het op zijn longen sloeg, lag hij de hele nacht door te hoesten. Zelf had hij daar gelukkig geen last van, want hij sliep gewoon door. Maar oma lag de hele nacht wakker.
En nachten wakker liggen is natuur-lijk niet goed voor je humeur, noch voor je relatie. Opa moest stoppen met roken. Zo niet, dan werd er niet meer gekookt. En ze zou dan ook wel ergens anders gaan slapen. Ik zelf vond de situatie nogal nijpend, maar een vriend van me kon er wel om lachen: “Nog een beetje spanning op je ouwe dag.”
En nu kan oma erg lekker koken en opa erg lekker eten, en dus besloot hij toch maar te stoppen met roken. Natuurlijk deed hij sindsdien eens een extra ommetje, en natuurlijk wist de hele familie, dat hij tijdens die extra ommetjes een sigaretje rookte, maar natuurlijk had niemand het er over. Ik bedoel; wat verwacht je anders na zestig jaar een continue nicotinestroom door je aderen?

Jasper was toen nog niet zo heel er oud, en hij vroeg een keer, toen opa zo’n ommetje had gemaakt: “Heeft u net een sigaretje gerookt?” Met een stalen zelfverzekerdheid en een brede glimlach zei hij dat hij alleen even een brief op de post was wezen doen. Ik hoop dat Jasper nog in het testament staat.

(“If you want to know the rest – Hee! Buy the rights” of stuur me een mailtje)

Leave a Reply